Vrijdag, het doodgeboren broertje van de doorsnee werkdag. De zon doet haasje-over met de wolken en tussen de buien door is het aangenaam warm. Horden toeristen bestormen de stad. Velen waarschijnlijk dankzij de extra vrije dag die ze kregen. Dat komt ervan, als de Heer ten hemel vaart op de dag van de arbeid.
Het blijft mij trouwens een raadsel hoe iemand er ooit in bestaan heeft dat socialistisch gebeuren volledig antipodisch te benoemen. Ik bedoel: het is vandaag redelijk moeilijk een arbeidende mens te vinden. Behalve in Nederland, alwaar men deze communistische hoogdag wél naar de letter invult, allochtoon of niet. Gelukkig maar, want dat betekent, behalve dat ik present ben, dat ook de kebabkraam met de wisselvallige openingsuren bemand is.
Terwijl ik in volle zon sta aan te schuiven, ontwaar ik in een ooghoek een kleine Renault die redelijk ongelukkig geparkeerd staat. Het rode karretje bevindt zich schuin in een parkeervak, snuit half op het voetgangersgedeelte, linkerachterband op de stoeprand. Ik maak onwillekeurig de vooringenomen bedenking dat hier alleen maar een vrouw of een oud mannetje voor verantwoordelijk kan zijn, maar roep mezelf meteen tot de orde. Ik laat me namelijk niet graag voorstaan op dergelijke vooroordelen.
Dan komt er achter de wagen vandaan een oude kerel gehinkt. Met een reserveband. Ik zie ineens dat zijn linkervoorband het met een diepe zucht begeven heeft. De eigenaar haalt één voor één de benodigde attributen voor een wissel uit zijn wagen. Het vlot echter niet zo, want niet alleen krijgt hij maar één item tegelijk getild, hij moet constant om de volgestouwde auto heen waggelen om de spullen van de achterbank of uit de koffer te halen.
“Alstublieft mineer”, hoor ik de Turkse kraamvrouw voor mij plots zeggen, “dat ies dan 3 ojro 50”. Ik zie nu dat de wachtrij rond mij het geanimeerde tafereel ook is aan het gadeslaan, maar het lijkt er niet op dat iemand van plan is hulp te gaan bieden. Als ik terugkrijg op mijn briefje van 50 - “hebt oe niets kleiners?” - besluit ik daar iets aan te doen. Tegen het tentoongespreide tempo, zal de oude man immers de nacht hier moeten doorbrengen voordat zijn band gewisseld is.
“Dag mijnheer, kan ik u helpen?” Bij wijze van respons kijk ik aan tegen een kartonnen gelaat dat gebaart van krommenaas. Ik herhaal daarom iets harder en duidelijker gearticuleerd: “Of ik u misschien kan helpen?” De stoppelbaard, waar naar vermoeden wel eens stukjes gedroogd eten in huisvesten, trappelt ter plaatse maar toont geen teken van begrip.
Ik monster de witte nummerplaat met rode letters en gok: “Est-ce que je peux vous aider?”. En ja hoor, er komt een “Oui, merci” terug. Ben ik even blij dat de kerel niet uit Eupen komt - voor de aardrijkskundebarbaren: dat is het Duitstalig stukje België dat we als doekje voor het bloeden kregen na geleden oorlogsleed. Oorlogsleed dat de man ongetwijfeld actief heeft meegemaakt.
Gelukkig weet mijn slachtoffer niet dat ik nog nooit van mijn leven een band heb moeten wisselen, dat ik geen steunpunt voor een krik kan lokaliseren en dat ik nog niet lang het verschil tussen een siervelg en een wieldeksel ken. Ik blijf er daarom eigenlijk vooral bijstaan ter morele ondersteuning, een beetje happend aan mijn kebab. En dat is niet erg, want de 78-jarige man (!) is, hoewel wat traag in zijn fysiek, van het kranige type.
Hij schuift de inbussleutel over een schroef en gebaart dat ik mag stampen. Die handeling vereist tamelijk weinig technische kennis, en ik ben er nog redelijk bedreven in ook. Aldus stamp ik één voor één de schroeven los. Bijna word ik euforisch van de snelle progressie die ik boek. Als het altijd zo makkelijk gaat, verwissel ik, vingers in de neus, twintig banden per uur. Edoch laat ik de overmoed bewaren voor na de feiten.
Dan verdwijnt de krik onder het voertuig en slingert de Luikenaar - dat heeft hij me ondertussen verteld, of dat meen ik toch verstaan te hebben - de wagen eigenhandig de lucht in. Bij elke draai aan het apparaat, deint het gevaarte wat harder heen en weer. Onderwijl het voorwiel steeds losser aan de vering bengelt, hou ik angstvallig de linkerachterband in de gaten. Die balanceert als een ware cliffhanger op de stoeprand. Eén verkeerde schok, en de auto dondert naar beneden, in het slechtste geval pardoes op de armen van de man. Tot mijn opluchting volgt er uiteindelijk een geruststellend “voila”.
Met behulp van kennis die ik heb opgedaan in boeken en op internet, schroef ik het wiel los en duw ik de reserveband in de plaats. Even later gaat de krik gaat terug omlaag en ruimen we samen de boel op. Bij wijze van dank biedt de man mij een biertje aan, maar omdat het kebabkraampje alcoholloos is, moet ik het met een cola stellen. We nemen gemoedelijk plaats op het stadsbankje waarvan de zitvlakken zijn afgebakend met irritant ijzerwerk, ik vermoed tegen slapende junks.
Ziezo, ware ik een scout, ik had vandaag waarschijnlijk een insigne verdiend. Immers, de eerste autoband die ik van mijn leven verwissel, is er nota bene één van een Waal, die daar ook nog eens een biertje voor veil heeft. Steek dat maar in jullie zak, heren politici met jullie communautair gekrakeel!